Natuurherstel van vennen, nat grasland en heide in Drenthe; een langetermijnperspectief

Staatsbosbeheer
22-MEI-2021 - In Nederland vindt natuurherstel sinds de invoering van Overlevingsplan Bos en Natuur op grote schaal plaats. Maar is het herstel vervolgens voltooid en kan de natuur het verder zelf af? Of blijven deze natuurherstelprojecten nodig? Onderzoek naar langetermijneffecten van natuurherstel in Drentse natuurgebieden geeft meer inzicht.

Overlevingsplan Bos en Natuur

Door de effecten van verzuring en verdroging is de natuur in Nederland sinds 1950 sterk achteruit gegaan. Om deze achteruitgang tegen te gaan, werd door het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in 1989 een regeling ingesteld. Dit waren de Effectgerichte Maatregelen (EGM), met als doel herstelmaatregelen in bossen en natuurterreinen uit te voeren die de achteruitgang beperkten. Deze regeling werd in de loop van de jaren 1990 hernoemd tot het Overlevingsplan Bos en Natuur (OBN).

Herstelmaatregelen

De herstelmaatregelen betroffen maaien, plaggen (verwijderen van de bovengrond), het instellen van begrazing, het verwijderen van bomen en struikgewas en het opvullen van ontwaterende sloten. De eerste resultaten die deze maatregelen opleverden zijn in de periode tussen 1995 en 2003 in diverse onderzoeken bestudeerd. Wat toen echter nog niet duidelijk kon worden, is wat de herstelmaatregelen op de langere termijn (20-30 jaar) voor de natuurgebieden zouden betekenen. Deze langetermijnresultaten zijn het afgelopen jaar door Staatsbosbeheer onderzocht in een aantal Drentse natuurgebieden. Er is vooral gekeken naar de effecten op vennen, heide en natte graslanden.

In 2019 zijn in totaal 54 locaties in Drenthe met vennen, heide en natte graslanden onderzocht. De habitattypen werden geanalyseerd door scores van restauratiesucces te bepalen, te kijken naar de milieucondities, op grond van Ellenberggetallen*, veranderingen in de tijd en eerdere herstelmaatregelen met als doel de langetermijneffecten vast te stellen.

Natuurherstel per locatie

Om het onderzoek te illustreren presenteren we de resultaten van drie locaties.

Natuurherstel heide, in het Bargerveen

Bij een natte heidelocatie in het Bargerveen is de toplaag verwijderd om een vlakke bodem te maken. Hoewel de vegetatie zich langzaam ontwikkelt en slecht ontwikkeld lijkt, hebben toch een rodelijstsoort (lavendelheide) en karakteristieke soorten zoals kleine veenbes, kleine zonnedauw, hoogveenveenmos en wrattig veenmos kans gezien hier te verschijnen. De plek wordt met rust gelaten, zodat de vegetatie zich verder kan ontwikkelen.

Pioniergemeenschap van moeraswolfsklauw en bruine snavelbies in natuurherstelproject natte heide, Drenthe

Natuurherstel vennen, in de Gouden Ploeg

In het zure ven de Gouden Ploeg in het Drents-Friese Wold is van een klein deel de toplaag verwijderd met als doel een pioniervegetatie van moeraswolfsklauw en bruine snavelbies te ontwikkelen. De belangrijke pionier- en sleutelsoort moeraswolfsklauw, die als eerste opdook in het ven, is sinds 2018 verdwenen. De sleutelsoorten bruine snavelbies, klokjesgentiaan en ronde zonnedauw zijn nog steeds aanwezig op de locatie. Het verdwijnen van moeraswolfsklauw duidt op een overgang van een pioniervegetatie naar een meer gesloten heidevegetatie. Extra maaien en begrazing kunnen hervestiging van moeraswolfsklauw bevorderen. Dit zure ven heeft ook veel dominantie van pijpenstrootje, wat duidt op opeenhoping van stikstof. Maaien en begrazen kan helpen de hoeveelheid pijpenstrootje te verminderen. Ook opmerkelijk is het voorkomen van een groot en een klein exemplaar van trosbosbes. Deze kan beter verwijderd worden om uitbreiding van deze exoot te voorkomen.

Ven Gouden Ploeg, Drents-Friese Wold

Natuurherstel graslanden, in het Bargerveen

Een ander voorbeeld is een nat grasland in het Bargerveen met een veenachtig karakter. Dit was in het verleden landbouwgrond. Sloten zijn hier verwijderd en het wordt nu jaarlijks gemaaid. Lavendelhei, ronde zonnedauw en witte snavelbies zijn hier helaas verdwenen. Stijve ogentroost en rietorchis zijn verschenen. Het maaien is belangrijk om de grasontwikkeling en de overmaat aan nutriënten te beperken. Dit wordt geïndiceerd door de grote hoeveelheid pijpenstrootje en pitrus.

Nat grasland, Bargerveen

Resultaten

Van alle 54 locaties is een DCA plot gemaakt (zie figuur 1) waarin op basis van Ellenberggetallen, vocht, stikstof en zuurgraad zijn aangegeven. In een DCA plot worden soorten die op elkaar lijken bij elkaar geplaatst en met elkaar verbonden. Opvallend is dat de graslanden apart aan de rechterkant zijn gegroepeerd met een duidelijk hogere pH en stikstofgetal. De droge en natte heide en het zwakgebufferde en zure ven bevinden zich aan de linkerkant en dichter bij elkaar, wat erop duidt dat er meer overgangen tussen deze vegetatietypen zijn.

Figuur 1. DCA-plot van de onderzochte locaties in Drenthe

Herstelmaatregelen blijven nodig

Uit het onderzoek bleek dat heide een significant hoger herstelsucces had dan andere habitattypen. Bovendien bleek het herstelsucces van natte heide in de loop van de tijd ook hoog te blijven. Wel zou de natte heide profiteren van aanvullende maatregelen. Voor de andere habitattypen waren de herstelresultaten beduidend minder, waardoor aanvullende herstelmaatregelen hier meer geboden lijken. Deze in het algemeen bescheiden resultaten onderstrepen het belang van het meten van effecten van herstelbeheer op de langere termijn. Zo kunnen betere herstelmethoden en een hoger herstelsucces verkregen worden.

Het onderzoek geeft aan dat het interessant is om de resultaten van herstelprojecten na enige tijd opnieuw te bepalen. Opvallend is dat de resultaten van OBN-maatregelen op termijn minder groot worden, hetgeen erop duidt dat er in een deel van deze terreinen weer opnieuw maatregelen als plaggen, maaien en begrazing moeten worden genomen om alle soorten te bevorderen. De uitgevoerde maatregelen hebben niet overal een blijvend succes.

Het hele onderzoek (thesisreport) is in te zien via de Linkedin van Erika Nyström.

*Ellenberggetallen: een Ellenberggetal is een getal om de ecologische voorkeur (standplaatsfactoren) van wilde vaatplanten te kwantificeren en deze zo te kunnen vergelijken met andere soorten. Hierbij wordt gekeken naar abiotische factoren.

Tekst: Erika Nyström, Universiteit Uppsala en Staatsbosbeheer & Arnout-Jan Rossenaar, Staatsbosbeheer
Foto's: Erika Nyström, Universiteit Uppsala