Jaaroverzicht 2004

Na het vierde jaar van De Natuurkalender staan er zo'n 4000 mensen geregistreerd als waarnemer. Het aantal waarnemingen dit jaar verzameld was, was weer wat groter dan het vorige jaar: zo'n 10.000 waarnemingen werden via onze website doorgegeven, en nog eens zo'n aantal via invulformulieren. Een kleine groep actieve waarnemers stuurt veel waarnemingen in van zowel vogels als libellen, planten en vlinders. Andere waarnemers kijken uitsluitend naar bijvoorbeeld de Beuk achter hun huis, en noteren wanneer het blad aan de boom komt, wanneer het gaat verkleuren en afvalt. Ook deze waarnemers leveren een belangrijke bijdrage. We willen dan ook alle waarnemers bedanken voor hun bijdrage aan De Natuurkalender!

Het weer in 2004

In 2004 begon na een natte, zachte winter het voorjaar vroeg. Ook de lente was zacht en zonnig. De zomer daarentegen was erg nat, maar de temperaturen waren vrij hoog. Hieronder vindt u een samenvatting van het weer in de verschillende seizoenen van het afgelopen jaar:

Winter (december, januari, februari)
De winter van 2003/2004 was erg zacht. De gemiddelde temperatuur was in De Bilt 4,1°C over de drie wintermaanden (december, januari en februari). Het gemiddelde over de "normaal"-periode (1971-2000) was 3,3°C (zie figuur 1). Februari was dit jaar uitzonderlijk zacht. Op een aantal KNMI-stations werden op 3 en 4 februari temperatuurrecords gebroken: op 4 februari werd het in Eindhoven 18,0°C, nooit eerder was het zo vroeg in het jaar zo warm. Later in de maand werd het geleidelijk kouder en het eind van februari verliep licht winters.

Lente (maart, april, mei)
De lentemaanden maart, april en mei waren gemiddeld warmer dan normaal. Vooral april sprong eruit: met een gemiddelde temperatuur van 10,4°C tegen 8,3°C normaal staat deze maand op een gedeelde vijfde plaats in de rij van zachtste aprilmaanden sinds 1901. De temperaturen in maart weken maar weinig af van het langjarig gemiddelde en mei was aan de koele kant. Ook was de lente zonnig dit jaar: maart en april hadden meer zonuren dan normaal, in mei was het aantal zonuren vrijwel gelijk aan het langjarig gemiddelde. Neerslag viel er in de lente niet veel: gemiddeld over het land viel 115 mm neerslag tegen 166 mm normaal (zie figuur 2).

Figuur 1: hoeveelheid neerslag in 2004 in millimeter per maand voor De Bilt. Figuur 2: gemiddelde maandtemperatuur in 2004 in °C voor De Bilt. Met geel staat de normale hoeveelheid neerslag respectievelijk de normale gemiddelde temperatuur aangegeven, gemeten over de normaalperiode 1971-2000 (Data: KNMI)

Zomer (juni, juli, augustus)
In tegenstelling tot de lente was de zomer dit jaar erg nat: landelijk viel er 314 mm neerslag tegen 202 mm normaal. Op basis van gegevens van de KNMI-neerslagstations was het de natste zomer sinds tenminste 1951. In juni was de hoeveelheid neerlag normaal voor die maand, in juli en augustus viel er flink wat meer dan normaal.
Met in De Bilt een gemiddelde temperatuur over de drie zomermaanden van 17,0°C tegen 16,6°C was de zomer vrij warm. Vooral in augustus werden hoge temperaturen bereikt: met een gemiddelde temperatuur van 18,8°C tegen normaal 17,2°C eindigde deze maand op de negende plaats in de rij van warmste augustusmaanden sinds 1901. Het aantal zonuren in de afgelopen zomer normaal.

Herfst (september, oktober, november)
Na een warme augustusmaand was het ook het begin van september warm: de eerste tien dagen scheen de zon veel en waren de temperaturen vaak hoog. Hierna werd het wisselvallig met soms veel wind en temperaturen zakten tot rond het langjarige gemiddelde. De hoeveelheid neerslag deze maand was normaal. Door de warme start was september wel warmer en zonniger dan normaal.
Oktober was een wisselvallige maand: te koude tijdvakken werden afgewisseld door fors te zachte vergeleken met wat normaal is voor deze maand. Met een gemiddelde maandtemperatuur van 11,3°C tegen een langjarig gemiddelde van 10,3°C, was oktober zacht, en ook het aantal zonneuren was hoger dan normaal.
Gemiddeld over het land viel 56 mm neerslag tegen 78 mm normaal, waarmee deze maand droog genoemd kan worden.

(Normaal = de periode 1971-2000)

Planten

Planten in het voorjaar van 2004

De eerste vroege bloeiers die al in januari te verwachten zijn, zijn natuurlijk de Sneeuwklokjes. Al rond half januari waren er al veel Sneeuwklokjes die hun bloemen geopend hadden, en begin februari kwamen er weer veel waarnemingen binnen van deze soort. Het weer in het begin van februari was dan ook erg zacht. Deze warme periode zorgde er ook voor dat al in februari veel Speenkruid in bloei stond. Het Speenkruid kwam echter massaal in bloei in de tweede week van maart. De gemiddelde eerste bloeidatum was 3 maart, wat vrijwel hetzelfde is als in andere recente jaren. Ten opzicht van vroeger is de bloei wel vervroegd: halverwege vorige eeuw bloeide het eerste speenkruid gemiddeld op 30 maart.

De Zwarte els is een boomsoort die al vroeg bloeit in het jaar: in 2004 stond hij de eerste week van februari in bloei, wat voor deze soort normaal is. Hij bloeit al voordat de bladeren aan de boom komen, net als ook het geval is bij de Sleedoorn en de Hazelaar. De Sleedoorn bloeide in 2004 gemiddeld op 9 maart, wat wel erg vroeg is. Met zijn witte bloemen is het een opvallende struik in het vroege voorjaar. Ook in 2002 was de Sleedoorn, net als veel andere planten, erg vroeg. Uit oude waarnemingsreeksen blijkt dat de Sleedoorn in de eerste helft van de vorige eeuw pas in april bloeide, soms pas half april. De Hazelaar bloeide gemiddeld over de periode 1868-1898 rond 15 februari, de algelopen jaren komen de eerste Hazelaars gemiddeld op 3 februari in bloei.

De Pinksterbloem (Cardamine pratensis) bloeide in 2002 erg vroeg: de gemiddelde eerste bloeidatum was 30 maart. In 2004 bloeide hij wat later: gemiddeld op 6 april, vergelijkbaar met vorig jaar (5 april). In figuur 4 staan de waarnemingen van afgelopen jaar in een grafiek. In de periode 1947-1968 was de gemiddelde bloeidatum van de Pinksterbloem nog 20 april, de afgelopen 4 jaar is dit gemiddeld 7 april. Dit is een vervroeging van zo'n 2 weken. De datum van bloei van de Pinksterbloem laat een duidelijk verband zien met de voorjaarstemperatuur. De gemiddelde temperatuur van februari en maart correleert met de bloeidatum. Als de temperatuur in deze periode één graad hoger is, bloeit de Pinksterbloem bijna een week eerder (zie figuur 3).
Het Fluitenkruid begon in 2004 erg vroeg met de bloei, net als in 2002 toen de temperatuur in april ook hoog was. De gemiddelde 1e bloeidatum was 9 april, maar al in de 2e helft van maart begon het aantal waarnemingen snel op te lopen. Vorig jaar begon de soort pas in april, en was de gemiddelde datum 18 april.

Links Figuur 3: Bloei van Pinksterbloem. De gemiddelde eerste bloeidatum is uitgezet tegen de gemiddelde temperatuur in de periode februari-april. De data omspannen de periode 1947-1968 en 2001-2004. Rechts Figuur 4: Waarnemingen van bloei van Pinksterbloem in 2004 (N=191). Gemiddelde eerste bloeidatum is 6 april.

Het Maarts viooltje en de Bosanemoon zijn soorten die je vaak in loofbossen tegenkomt. Ze bloeien vroeg in het seizoen, als er nog geen blad aan de bomen zit. Hierdoor kunnen ze zelf nog genoeg licht opvangen, voordat de bomen in blad zitten en er nog maar weinig zonlicht tot de bosbodem door kan dringen. Het Maarts viooltje bloeit gemiddeld voor het eerst op 16 maart, de Bosanemoon op 22 maart. In 2004 weken deze gemiddelden weinig af: Maarts viooltje bloeide op 10 maart, Bosanemoon op 21 maart.

Begin april beginnen veel boomsoorten hun blad te ontplooien en wordt de bosbodem langzaam overschaduwd. De Beuk begon dit jaar gemiddeld op 13 april met bladontplooiing, de Berk op 7 april, Amerikaanse eik op 22 april, de Zomereik op 22 april. Deze data zijn vergelijkbaar met die van recente jaren. De bladontplooiing van de Paardenkastanje begon ronsd 5 april. De Lariks is de enige naaldboom die zijn naalden verliest in de winter. In het voorjaar groeien er weer nieuwe aan. Gemiddeld verschenen deze eerste naalden dit jaar op 3 april.

Bladontplooiing en temperatuur

De bladontplooiing van veel boomsoorten begon vroeg dit jaar. De meeste bomen beginnen in een warm voorjaar eerder met de bladontplooiing dan wanneer de temperaturen lager zijn. De gemiddelde temperatuur in het voorjaar kan van jaar tot jaar veel verschillen, maar de trend is dat de voorjaarstemperaturen omhoog gaan. De Beuk (Fagus sylvatica) begint zijn blad eerder te ontplooien als de temperatuur in de maanden februari tot en met april hoger zijn. Een temperatuursverschil van 1°C verschuift het moment van bladontplooiing met 3 dagen (figuur 5).  Ook de Zomereik (Quercus robur) laat deze relatie zien, een temperatuurverschil van 1°C geeft een vervroeging van zo'n 3,5°C .   Dit jaar heeft het groeiseizoen van bomen tot laat in de herfst geduurd. Uit recent gedigitaliseerde waarnemingen van bladverkleuring en bladval uit de periode 1868 tot 1968 blijkt dat de herfst in Nederland in 2004 lang aanhield. De maanden september en oktober waren relatief warm, en koude nachten met nachtvorst ontbraken. Hierdoor duurde het langer voordat bomen bladverkleuring lieten zien. 
Vooral doordat bomen in het voorjaar eerder in blad beginnen te komen is het groeiseizoen verlengd ten opzichte van decennia geleden. De lente van 2004 begon gemiddeld vijftien dagen eerder. Door temperatuursstijgingen beginnen processen die de boom in het najaar op de winter moeten voorbereiden later.

Figuur 5: Bladontplooiing Beuk (Fagus sylvatica). De gemiddelde temperatuur van de maanden februari, maart en april is uitgezet tegen de gemiddelde datum van bladontplooiing.

Relatie tussen moment van bloei en temperatuur

Voor een aantal planten uit het project hebben we met behulp van de waarnemingen van voorgaande jaren aangetoond dat de temperatuur in de periode voorafgaand aan de bloeiperiode van invloed is op het moment waarop de plant begint te bloeien. Hiertoe hebben we bepaald in hoeverre de variatie in de datum van de start van de bloei verklaard kon worden door de temperatuur in de voorafgaande periode. Bij bijvoorbeeld het Klein hoefblad (Tussilago farfara) blijkt de gemiddelde temperatuur in de eerste 80 dagen van het jaar bepalend te zijn voor het moment waarop de plant in bloei komt. Kortom: als we een warm voorjaar hebben, bloeit het Klein hoefblad vroeger. In figuur 6 staat het moment van bloei uitgezet (x-as) tegen de temperatuur (y-as). Hiervoor is data gebruikt uit de periode 1954-1967 en 2001-2004. De gemiddelde temperatuur in de eerste 80 dagen varieert tussen -2°C en 6°C, de bloeidatum tussen 24 februari (in 2002) en 11 april (in 1947). De gemiddelde temperatuur in de eerste 80 dagen van het jaar was over de de afgelopen 100 jaar 2.95°C. Hierbij hoort een gemiddelde eerste bloeidatum tussen 10 en 15 maart. In de figuur is duidelijk te zien dat in het jaar waarin deze periode het warmst was, het Klein hoefblad ook het eerst in bloei stond.

Links Figuur 6: Bloei van Klein hoefblad. De gemiddelde eerste bloeidatum is uitgezet tegen de gemiddelde temperatuur in de eerste 80 dagen van het jaar. De data omspannen de periode 1954-1967 en 2001-2004. Rechts Figuur 7: waarnemingen van bloei van Klein hoefblad in 2004 (N=135). Gemiddelde eerste bloeidatum is 1 maart.

Vogels

Waar de bloeitijden van veel plantensoorten van jaar tot jaar veel kunnen verschillen, zien we bij de vogels minder variatie. Planten kunnen direct reageren op het weer in ons land, veel vogels verblijven op het moment dat in ons land het voorjaar gaat beginnen nog rond of onder de evenaar. Standvogels reageren vaak wel snel op de weersomstandigheden: Hij hoge temperaturen in het voorjaar beginnen Vink en Zanglijster al te zingen.

Vogels in het vroege voorjaar
Een van de eerste vogels in het voorjaar is de Grote bonte specht. In de winter al, vaak in december en januari, hoor je de mannetjes roffelen op de bomen. De takken die hij hiervoor kiest zijn vaak dode takken, waarop de roffel het best klinkt. Al vroeg in het voorjaar is er vaak een piek in het aantal waarnemingen van dit roffelen, wanneer het weer wat warmer wordt. In 2004 was dit op 15 februari. Gemiddeld was de eerste roffel op 14 februari te horen. Een andere standvogel die alweer vroeg in het jaar zingt is de Zanglijster. Vanaf 2004 verzamelden we voor het eerst ook waarnemingen van deze soort. De gemiddelde eerste zangdatum was op 13 februari. Ook de Vink was er vroeg bij: op 24 februari gemiddeld liet hij zijn bekende "vinkenslag" horen. Dit is erg vroeg in het jaar, maar toch het is heel gewoon rond 20 februari de eerste Vink weer te horen zingen.
Van de trekvogels die uit hun overwinteringsgebieden terugkeren is de Grutto altijd één van de eerste. De gemiddelde eerste waarnemingsdatum van 9 maart in 2004 wijkt maar amper af van de voorgaande jaren.

Zwaluwen
Het wordt pas echt lente als de zwaluwen er weer zijn: de eerste die terugkomt uit zuidelijk Afrika is de Boerenzwaluw. Uit Putten kwam dit jaar op 9 maart de eerste melding, en tot begin april kwamen nog wat meer waarnemingen binnen. Vanaf begin april werden er steeds meer Boerenzwaluwen gezien, en de uiteindelijke landelijke gemiddelde eerste waarnemingsdatum kwam uiteindelijk op 9 april. Voor de Huiszwaluw was deze datum 20 april.

De Gierzwaluw
De Gierzwaluw (Apus apus) is eigenlijk geen echte zwaluw. Hij behoort tot de familie Apodidae (gierzwaluwen), terwijl de Huis- en Boerenzwaluw tot de familie Hirundinidae (zwaluwen) behoren. al deze 3 soorten trekken naar Tropisch- en zuidelijk Afrika. Net als vorige jaren was de Gierzwaluw één van de meest populaire vogelsoorten in het programma. Er kwamen dit jaar ruim 250 bruikbare waarnemingen binnen via de website, en nog eens zoveel via formulieren. De eerste waarneming werd al gedaan op 9 april Oosterbeek, en de dagen daarna begonnen meer eerste waarnemingen binnen te komen. Gemiddeld waren de eerste Gierzwaluwen in Nederland te zien op 25 april, vrijwel gelijk met vorig jaar (26 april). Meestal zijn op Koninginnedag al overal in Nederland Gierzwaluwen te zien. Veruit de meeste eerste waarnemingen worden in de korte periode van 24 april tot 29 april gedaan (zie figuur 8).

Figuur 8: Eerste waarnemingen van Gierzwaluw in 2004 (N=245). Gemiddelde datum is 25 april.

Tjiftjaf en Fitis
Twee soorten die nauw verwant zijn aan elkaar zijn de Tjiftjaf en de Fitis. Aan de hand van hun zang zijn ze gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Ook verschillen de overwinteringsgebieden van deze soorten: de Tjiftjaf trekt in het najaar naar gebieden rond de Middelandse Zee en in Afrika ten noorden van de Sahara. De Fitis steekt de Sahara over en overwintert in tropisch Afrika. De Fitis overwintert dus verder van huis, en komt ook pas ruim 2 weken later terug dan de Tjiftjaf. De Tjiftjaf was dit jaar gemiddeld op 19 maart aanwezig in ons land, de Fitis op 2 april. Het komt tegenwoorden steeds vaker voor dat deze vogels in Nederland overwinteren. Dit kunnen vogels zijn uit populaties noordelijk van ons land, die zo dicht mogelijk bij hun broedgebied willen overwinteren. We kregen dit jaar 14 februari-waarnemingen binnen van een zingende Tjiftjaf. Wanneer u in februari al een Tjiftjaf hoort, is dit zeker een overwinteraar.

Figuur 9: aankomst van Fitis en Tjiftjaf in 2004

Jonge koolmezen
Dat in mei alle vogels eieren leggen is bekend. De Koolmees heeft er als deze maand begint al een hoop werk opzitten: eieren zijn allang gelegd en de eerste jongen staan op het punt van uitvliegen. Gemiddeld vlogen de jongen van het eerste broedsel in 2004 op 19 mei uit, we kregen ook waarnemingen van uitgevlogen Koolmezen in de eerste week van mei, en zelfs uit eind april. Deze laatste vogels moeten dan eind maart al begonnen zijn met het leggen van de eieren. Normaal gebeurt dit in de tweede helft van april.

Vlinders

Van vlinders kwamen ruim 3000 waarnemingen via de website binnen in 2004. Nog eens zo'n aantal waarnemingen werd op formulieren ingevuld. Deze laatste zijn in dit overzicht nog niet meegenomen. De meeste waarnemingen werden gedaan in maart en april, wanneer van veel soorten de eerste generatie begint te vliegen (zie figuur 10).

Figuur 10: aantal vlinderwaarnemingen per maand

Vlinders in januari en februari
Bij de vlinders zijn het de vlinderoverwinteraars die in het voorjaar het eerst verschijnen als het weer het toelaat. De eerste vroege vlinder in 2004 was een Kleine vos, die zich op 10 januari al liet zien. Op 18 januari werden Dagpauwogen gezien in Nieuw Haamstede en IJmuiden en op 19 januari in Alpen aan de Rijn. Op 2 februari werd de eerste Citroenvlinder gezien in Cuijk. Veel eerste waarnemingen van de Kleine vos en Citroenvlinder werden in de tweede helft van februari gedaan. Het tijdstip waarop ze verschijnen wordt veroorzaakt door de eerste iets warmere dagen. Als de zon maar krachtig genoeg schijnt op het plekje waar de vlinder zit, dan kan de vlinder wakker worden en gaan vliegen. Op beschutte plekjes kan het zo een flink aantal graden warmer worden dan de "gewone" buitentemperatuur. In figuur 11 is goed te zien dat de pieken in het aantal vlinderwaarnemingen duidelijk samenvallen met pieken in de maximumtemperatuur. De meeste vlinders hebben om te vliegen een temperatuur van zo'n 17 tot 20°C nodig.

Voorjaarswaarnemingen
Maart was een vrij zonnige maand, waarbij de eerste 12 dagen vrij koud waren. Daarna volgde een warme periode, waarin flink wat vlinders begonnen te vliegen. 17 maart was echt een topdag, die dag werden er 394 waarnemingen doorgegeven van in totaal 755 vlinders. De mediane eeerste waarnemingsdatum van de Citroenvlinder was dit jaar 17 maart.

Toch waren veel vlinders later dan het vorig jaar.

Links Figuur: aantal gemelde oranjetipjes uitgezet tegen de maximumtemperatuur. Rechts Figuur 11: aantal vlinderwaarnemingen uitgezet tegen de maximumtemperatuur

De Distelvlinder is dit jaar vroeger dan gemiddeld waargenomen, en dit had alles te maken met een tiental waarnemingen in februari. Distelvlinders zjin trekvlinders die elk jaar vanuit Zuid-Spanje en Afrika naar West-Europa komen. Bij gunstige wind kunnen er veel exemplaren in ons land te zien zijn, en soms ook al vroeg in het jaar zoals nu. Vanaf begin juni werden er erg veel eerste meldingen doorgegeven, dit betrof nakomelingen van de vlinders die vanuit het zuiden zijn gekomen.

Zomervlinders
Het Oranje en Bruin zandoogje zijn de vlindersoorten die het seizoen afsluiten. Het Bruin zandoogje begint pas eind juni begint te vliegen. Vorig jaar was de mediane eerste vliegdatum 15 juni, dit jaar 20 juni. De mediane eerste vliegdatum van het Oranje zandoogje was dit jaar 18 juli.

Zoals u ziet zijn veel vlindersoorten vaak al vroeg in het jaar gezien, maar de gemiddelde 1e waarnemingsdatum is veel later. Dit komt omdat bij vlinders die als vlinder overwinteren, vaak een aantal exemplaren uit hun winterrust wakker worden en gaan vliegen. Dit kan bijvoorbeeld ook gebeuren als het warm wordt op de plek die ze uitgekozen hebben om hun winter door te brengen, als de zon een poosje veel schijnt. De grote massa van de vlinders zullen echter 'gewoon' ontwaken en beginnen te vliegen in het voorjaar.
Ook trekvlinders die in het voorjaar uit het zuiden komen, worden soms vroeg in het jaar in kleine getale gezien. Deze leggen eitjes, en wanneer de tweede generatie vliegt, worden ze massaal gezien, zoals bijvoorbeeld de Distelvlinder.

Libellen

De activiteit van libellen is sterk afhankelijk van het weer
Het afgelopen jaar werd het programma uitgebreid met 14 soorten libellen. Dit is een goede soortsgroep om te bestuderen voor de Natuurkalender, want libellen zijn in hun levenscyclus sterk afhankelijk van het weer. De ontwikkelingstijd van ei en larve hangen af van de omgevingstemperatuur, en volwassen libellen zijn voor de regulatie van hun lichaamstemperatuur afhankelijk van de zon (lees meer hierover op de pagina achtergrondinformatie libellen). Libellen zullen hierom snel reageren op veranderende weersomstandigheden. Libellen vliegen de laatste jaren steeds vroeger, en soorten met een zuidelijke verspreiding laten zich steeds vaker zien, zoals de Kleine roodoogjuffer (Erythromma viridulum). Deze soort was twintig jaar geleden nog erg zeldzaam in ons land, nu hoort hij bij de tien meest algemene soorten.

Waterjuffers en libellen
De libellen (orde Odonata) kunnen in twee groepen onderverdeeld worden: Waterjuffers of gelijkvleugelige (onderorde Zygoptera) en Echte libellen of ongelijkvleugelige (onderorde Anisoptera). Van beide groepen zijn een aantal soorten opgenomen in het programma. Soortsbeschrijvingen van de libellensoorten vindt u op de pagina "soortbeschrijvingen libellen"

Voorjaarssoorten
Libellen vliegen vanaf april tot laat in de herfst. De vroeg vliegende libellen zijn soorten die als ontwikkelde larve overwinteren, soorten die als ei de winter doorbrengen vliegen later omdat ze in het voorjaar eerst nog een deel van de ontwikkeling moeten doormaken.

Een van de eerste juffers die in het voorjaar te zien is, is de Vuurjuffer (Phyrrosoma nymphula). Dit is een rood met zwart gekleurde waterjuffer. Deze vliegt meestal vanaf half april, en werd in 2004 op 15 april voor het eerst gezien in Kortenhoef (figuur 4). De mediane eerste waarnemingsdatum was 29 april. Vuurjuffers worden veel gezien bij kleine poeltjes en worden ook veel bij tuinvijvers waargenomen. 

Van de echte libellen is de Viervlek (Libellula quadrimaculat) een van de vroege soorten in het voorjaar. In 2004 werd het eerste exemplaar van deze soort gezien in Halsteren, op 17 april. De mediane eerste waarnemingdatum was op 14 mei. Ook de Glassnijder (Brachytron pratense) is een voorjaarssoort. Hij lijkt op de Blauwe glazenmaker, maar de glassnijder vliegt vroeger in het jaar. Zo is de mediane eerste waarnemingsdatum van de Glassnijder 12 mei, die van de Blauwe glazenmaker 18 juni. 

De Glassnijder (Brachytron pratense) en Vuurjuffer overwinteren in het laatste larvale stadium, en kunnen hierdoor snel uitsluipen bij geschikte temperaturen. Libellen als pantserjuffers (Lestes), veel glazenmakers (Aeshna) en heidelibellen (Sympetrum) overwinteren in een minder ver gevorderd larvaal stadium of als ei, en moeten dan in het voorjaar nog een ontwikkeling doormaken alvorens uit te sluipen. De verschijning van deze soorten is dan ook minder massaal dan zich bij de vroege soorten soms kan voordoen.

Figuur 4: Aantal waarnemingen (per week) van de Vuurjuffer in 2004 (N=64)

Nieuwe soorten

Libellen en vogelsoorten
Op veler verzoek hebben we een aantal soorten aan het programma toegevoegd. We hebben een ruime selectie vogelsoorten toegevoegd, en ook een hele nieuw soortsgroep: de libellen. De Vlinderstichting heeft 14 soorten libellen geselecteerd. Hier zitten een aantal vroege soorten bij als de Vuurjuffer, en aantal soorten die later vliegen en een paar echte zomersoorten als de Zwarte heidelibel. Beschrijvingen van de soorten vindt u op de pagina 'soortbeschrijvingen libellen'). 

Bij de vogels zijn nu veel zangvogelsoorten vertegenwoordigd. Van bijna alle algemene trekvogels als Braamsluiper, Bosrietzanger, Grasmus en Tuinfluiter kunt u de eerste waarnemingen doorgeven. Op de pagina met vogelsoorten vindt u de complete soortenlijst met beschrijvingen van alle soorten.

Grassoorten
In het kader van de samenwerking met het LUMC is de bloei van vier grassoorten opgenomen: Kropaar (Dactylus glomerata), grote Vossestaart (Alopecurus pratensis), timoteegras (Phleum pratense) en gestreepte witbol (Holcus lanatus). Dit zijn algemene grassen die relatief eenvoudig herkenbaar zijn, en die een belangrijk aandeel hebben in de hoeveelheid pollen in de lucht.

Reptielen, amfibieën en zoogdieren
Vanaf het voorjaar van 2005 gaan we ook fenologische waarnemingen verzamelen van een aantal amfibieën en reptielen. Hierbij gaan we onder andere kijken naar de verschijning van de Kleine watersalamanders (Triturus vulgaris) in het voorjaar, en het begin van de trek van de Gewone pad (Bufo bufo). Omdat amfibieën koudbloedig zijn, zijn ze veel meer afhankelijk van de buitentemperatuur dan warmbloedige dieren als zoogdieren en vogels. Er zal dus van jaar tot jaar meer variatie in het waarnemingspatroon te zien zijn. Ook willen we eerste waarnemingen van de Ringslang (Natrix natrix) gaan verzamelen. Deze koudbloedige reptielen zijn ook erg afhankelijk van hun omgevingstemperatuur. Net als padden en salamanders houden Ringslangen een winterslaap. Deze duurt van half oktober tot eind maart/begin april.
Bij de zoogdieren is de Egel (Erinaceus europaeus) een interessante soort om de fenologie van te bestuderen, omdat het een algemene soort is die in het voorjaar na de winterslaap weer actief wordt en op veel plaatsen te zien is.