Kaartje verspreiding

Meer actie nodig voor soortenbehoud

Wageningen University
16-OKT-2009 - Voor 19 diersoorten van de Rode Lijst moet snel actie worden ondernomen omdat hun behoud in Nederland onvoldoende gewaarborgd is. Datzelfde geldt voor zes habitattypen. Dat is een van de conclusies uit een onderzoek van Alterra naar de realisatie van de doelen van de Vogel- en Habitatrichtlijn, en de noodzaak van eventuele aanvullende beleidsmaatregelen.

Bericht uitgegeven door Alterra Wageningen UR op vrijdag 16 oktober 2009

Voor 19 diersoorten van de Rode Lijst moet snel actie worden ondernomen omdat hun behoud in Nederland onvoldoende gewaarborgd is. Datzelfde geldt voor zes habitattypen. Dat is een van de conclusies uit een onderzoek van Alterra naar de realisatie van de doelen van de Vogel- en Habitatrichtlijn, en de noodzaak van eventuele aanvullende beleidsmaatregelen.

Natura 2000, EHS en ‘de rest van Nederland’
Het onderzoek laat zien dat voor 40% van de soorten die onder het Natura 2000-beleid vallen, de landelijke doelstelling in die gebieden gerealiseerd kan worden. Voor 30% van deze soorten vergt realisatie van de landelijke doelstelling ook een beleidsinspanning in de overige EHS-gebieden. Voor sommige soorten is de aanwijzing van gebieden en de realisatie van de gestelde doelen in die gebieden niet voldoende om de instandhouding te borgen; voor 24% van de soorten moeten er tevens inspanningen plaatsvinden in andere gebieden dan Natura 2000 en EHS. Juist voor deze soorten moet snel actie worden ondernomen volgens de onderzoekers. Beleid zou zich onder andere moeten richten op verbetering van de kwaliteit van leefgebieden, met speciale aandacht voor de leefgebieden van soorten die vooral buiten de EHS voorkomen. Voor zover deze soorten ook leven in Natura 2000-gebieden zouden ze daar in de beheerplannen nadrukkelijk een plek moeten krijgen.

Een belangrijke aanbeveling op basis van het onderzoek is om in de uitwerking van de leefgebiedenbenadering én in de Natura 2000 beheerplannen rekening te houden met een aantal soorten van Bijlage IV van de Habitatrichtlijn omdat deze soorten hier voor hun bescherming voor een belangrijk deel van afhankelijk zijn.

Als voorbeeld: grote modderkuiper
De grote modderkruiper is een van de beschermde soorten waar het niet goed mee gaat.

 
  Vijf grote modderkruipers in een cuvet. De dieren zijn gevangen in april '09 in de Lethe
(een gebied van Staatsbosbeheer gelegen tussen Bellingwolde en de Duitse grens).
Het gaat hier om een recent ontdekte locatie.
Deze langgerekte vis, tot 30 centimeter, is in staat om ook onder minder gunstige omstandigheden te overleven en kan door darm- en huidademhaling sterk wisselende zuurstofgehaltes in het water goed aan. De grote modderkruiper komt voor in stilstaande of langzaam stromende wateren met een zachte, modderige bodem en een structuurrijke vegetatie. Daarmee is de vis gevoelig voor beheermaatregelen die zijn leefomgeving aantasten, zoals het schonen en baggeren van sloten. In Nederland wordt hij voor 34% aangetroffen in Natura 2000-gebieden, voor 44% in overige gebieden van de EHS en voor 21% in de rest van Nederland. Hoewel de gebieden waar hij voorkomt voor een groot deel beschermde gebieden zijn, zijn er signalen dat de soort toch sterk achteruit gaat. De vraag is hoe dat komt. De analyse van beheerafspraken (Programma Beheer, Staatsbosbeheer) laat bijvoorbeeld zien dat voor slechts een klein deel van het areaal (20%) beheerafspraken zijn vastgelegd. Op basis van deze en vele andere gegevens komen de onderzoekers tot de conclusie dat de grote modderkruiper een van de soorten is met het predicaat ‘ongunstige staat van instandhouding’.

De soorten
Grote karekiet, snor, paapje, woudaap, zwarte stern, grutto, tafeleend, kraanvogel, zwarte stern, zeggekorfslak, noordse woelmuis, rugstreeppad, knoflookpad, gestreepte waterroofkever, Brandts vleermuis, grijze grootoorvleermuis, rosse vleermuis, Bechsteins vleermuis en grote modderkruiper… dit zijn de 19 soorten die in het rapport worden genoemd als soorten waarvoor aanvullende beleidsmatige actie vereist is. Dat geldt ook voor zes habitattypen: stuifzanden met struikhei, zandverstuivingen, zeer zwak gebufferde vennen, heischrale graslanden, actieve hoogvenen en alkalische laagvenen.

In de bijlagen van het rapport wordt voor alle onderzochte soorten (167) de actuele verspreiding, potentiële locaties voor herstel, mogelijke knelpunten rondom beheer en de ruimtelijke samenhang besproken.

Meer informatie over dit onderzoek is te lezen op www.kennisonline.wur.nl en in Alterra-rapport 1835.

Tekst: Irene Bouwma, Annelies Bruinsma, Alterra Wageningen UR
Foto: Fabrice Ottburg, Alterra Wageningen UR