Snuitkevers

Waarom er zoveel kevers en zo weinig krokodillen zijn

11-SEP-2012 - Op aarde komen meer dan 400.000 soorten kevers voor, terwijl de groep van de tuatura’s, hagedis-achtige reptielen uit Nieuw-Zeeland, slechts 2 soorten telt. Ook zeer oude diergroepen, zoals de krokodillen die reeds 250 miljoen jaar geleden ontstonden, zijn slechts tot 23 verschillende soorten geëvolueerd. Die onevenwichtige verdelingen van soortenaantallen heeft evolutiebiologen altijd al gefascineerd.

Bericht uitgegeven door Natuurpunt Studie op [publicatiedatum]

Op aarde komen meer dan 400.000 soorten kevers voor, terwijl de groep van de tuatura’s, hagedis-achtige reptielen uit Nieuw-Zeeland, slechts 2 soorten telt. Ook zeer oude diergroepen, zoals de krokodillen die reeds 250 miljoen jaar geleden ontstonden, zijn slechts tot 23 verschillende soorten geëvolueerd. Die onevenwichtige verdelingen van soortenaantallen heeft evolutiebiologen altijd al gefascineerd.


Wetenschappers namen lang aan dat zeer ‘oude’ diergroepen de hoogste kans hadden om zich te ontwikkelen tot bijzonder soortenrijke groepen, omdat ze eenvoudigweg het meest tijd hadden om tot nieuwe soorten te evolueren. Je zou dus aan de hand van de ouderdom van soortgroepen een voorspelling kunnen doen over het huidige soortenaantal. Maar die vlieger gaat niet op, stellen Michael Alfaro’s en zijn collega’s van de universiteit van Californië in een recent artikel. Zij bekeken 1397 groepen van hogere organismen (in totaal goed voor 1,2 miljoen soorten dieren, planten en paddenstoelen) om na te gaan hoe de actuele soortenaantallen kunnen verklaard worden.

Kevers zijn een bijzonder soortenrijke insectengroep (foto: Leo Janssen)
Sommige soortgroepen bestaan uit enorme aantallen soorten, denk maar aan de bedektzadigen (bloemplanten) of de cichliden (baarsachtige vissen). Toch zijn dat niet de oudste soortgroepen. De soortenrijkdom bleek zelfs in de meerderheid van de soortgroepen niet te kunnen worden verklaard door de evolutionaire leeftijd van de groep. Alfaro haalt dan ook een ander element aan dat bepalend is voor het aantal soorten dat een dier- of plantgroep kan ontwikkelen: de zogenaamde ‘adaptieve zone’. Met die term, al in 1944 gelanceerd door de paleontoloog Simpson, wordt een waaier aan verwante ecologische niches bedoeld. Zodra een bepaalde soortgroep de beschikbare niches heeft ingenomen, zijn de mogelijkheden tot de vorming van nieuwe soorten op. Het soortvormingsproces zou dus vooral op ecologische limieten botsen.

Hoewel libellen één van de oudste insectenordes zijn, zijn ze niet de meest soortenrijke (foto Lantaarntje: Leo Janssen)Alvaro en collega’s wijzen erop dat nieuwe soorten in dat geval pas kunnen ontstaan op twee manieren: ofwel sterft een soort uit en komt een bepaalde niche vrij, ofwel ontwikkelt een soort nieuwe kenmerken (zoals scherpe tanden, vleugels, camouflagetactieken, etc.), wat hem toelaat een nieuwe adaptieve zone aan te snijden. Die theorie verklaart waarom miljoenen jaren oude soortgroepen niet noodzakelijk veel soorten bevatten.

 

 

Tekst: Wim Veraghtert, Natuurpunt Studie
Foto's: Leo Janssen
Bron: UCLA Newsroom