Vogelringers
24-JUN-2025 - Het ringen van wilde vogels is niet meer weg te denken als onderzoeksmethode om individuele vogels te volgen. Sinds 1911 zijn er in Nederland al zo’n 16 miljoen vogels van een metalen ring voorzien. Wat heeft dat opgeleverd aan kennis, bescherming en beleid? En wat voegen nieuwe tracking-technieken toe? We duiken in de wereld van weidevogels, ganzenbezoek en infectieziektes.

Al meer dan een eeuw worden vogels van een licht metalen ringetje voorzien om hun bewegingen te volgen. De coördinatie van al dat ringwerk ligt bij Vogeltrekstation, het centrum voor vogeltrek en -demografie. Dit is sinds zeventig jaar onderdeel van het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW) en vormt sinds 2006 een samenwerkingsverband van NIOO-KNAW met de Ringersvereniging.

Via deze ‘wetenschappelijke infrastructuur’ kunnen bijna zeshonderd vrijwillige ringers en professionele ornithologen gegevens verzamelen voor onderzoek, beleid en bescherming. Het onderzoek heeft zich inmiddels verbreed. Er zijn naast het ringen allerlei nieuwe tracking-technieken in zwang gekomen, zoals lichtloggers en GPS-zenders. Daarnaast is tegenwoordig het verzamelen van demografische gegevens – reproductie, overleving, immigratie en emigratie – een belangrijk doel om de dynamiek van vogelpopulaties onder invloed van bijvoorbeeld klimaatverandering, veranderend landgebruik of verstedelijking beter te begrijpen. De laatste jaren willen we ook meer weten over trekroutes in verband met de verspreiding van infectieziekten, zoals de vogelgriep en het Westnijlvirus. Het netwerk van vogelringers wordt zo telkens opnieuw ingezet voor actuele onderzoeksvragen.

Centrale organisatie

Als enige organisatie in Nederland beschikt Vogeltrekstation over een doorlopende raamvergunning van het ministerie, waarmee individuele ringmachtigingen worden afgegeven. Het is belangrijk dat er een centrale organisatie is, die de uniek genummerde ringen met de standaardtekst ‘Vogeltrekstation Arnhem Holland’ uitgeeft en de gegevens verzamelt en beheert, zodat die niet versnipperd raken of verloren gaan. Vogels houden zich immers niet aan grenzen, en de terugmeldingen van geringde vogels komen dan ook van over de hele wereld. Vogeltrekstation regelt de gegevensstroom en zorgt ervoor dat onderzoekers ‘hun’ dieren kunnen volgen. Daarbij werken onderzoekers en burgerwetenschappers intensief samen. Het mooie van het werken met de vrijwilligers, citizen scientists avant la lettre, is de enorme gedrevenheid waarmee ze zich inzetten voor het onderzoek. Het ringen van vogels is voor hen een passie, een way-of-life. De deskundigheid van veel vrijwilligers doet niet onder voor die van de vogelonderzoekers en hun uithoudingsvermogen om jaar in, jaar uit gegevens op een gestandaardiseerde manier te verzamelen is bewonderenswaardig. De nationale schaal en het decennialange onderzoek zijn onmogelijk vol te houden met betaalde krachten.

Het ringen van wulpen na een succesvolle vangst met een kanonnet, Vlieland, 1964

Trektocht: van Museum voor Natuurlijke Historie naar NIOO

Het ringen van wilde vogels voor onderzoek begon al voordat het (N)IOO in 1954 werd opgericht. In 1911 voorzag Meindert Menno van Esveld een jonge spreeuw in Nijkerk van een metalen ring. Net als veel andere amateur-ornithologen daarna gaf hij gehoor aan de oproep van dr. Van Oord van het Museum voor Natuurlijke Historie in Leiden. Terugmeldingen van geringde vogels stroomden binnen en gaven belangrijke informatie over de vogeltrek. Over dat fenomeen was toen nog amper iets bekend. Voor het vogeltrekonderzoek werden her en der in het land waarnemingsstations opgezet. Een daarvan was de Stichting ‘Vogeltrekstation Texel’. Het station was actief langs de hele Nederlandse kust. In 1954 kreeg het onderzoek van Stichting Vogeltrekstation een meer solide basis, toen het onderdeel werd van het nieuwe Instituut voor Oecologisch Onderzoek (IOO) van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Tot en met 1962 bleef de vogeltrekafdeling in Leiden, verhuisde vervolgens naar het nieuwe onderzoeksgebouw in Arnhem en in 1980 naar Heteren. Voor veel onderzoek werkt het Vogeltrekstation samen met organisaties zoals Erasmus Medisch Centrum en Sovon. Na de laatste verhuizing van het NIOO naar Wageningen in 2011 wordt ook veel samengewerkt met Wageningen University & Research.

Het Vogeltrekstation op Texel, omstreeks 1930. Sindsdien is er veel veranderd, maar de schat aan informatie die het ringen heeft opgeleverd is gigantisch. Vogeltrekatlas.nl brengt dat per soort in beeld

Hoe werkt het ringsysteem?

Elke vogelring heeft een uniek nummer en vermeldt van welke ‘ringcentrale’ deze afkomstig is. Voor Nederland is dat ‘Vogeltrekstation Arnhem Holland’. Bij het aanbrengen van een ring worden gegevens genoteerd van de vogel (soort, geslacht, leeftijd, metingen), de ringlocatie en de ringer. Alle informatie wordt opgeslagen in de Vogeltrekstation-database.

Terugvangsten van levende vogels en gevonden dode vogels met een ring worden van over de hele wereld gemeld. Al die terugmeldingen komen in de database. De terugmelder en de ringer krijgen bericht. Vooral grotere vogelsoorten dragen naast de metalen ring soms ook beter zichtbare ringen die afgelezen kunnen worden met een telescoop of verrekijker. Vrijwel ieder land heeft een eigen ringcentrale, die ringgegevens kan doorsturen en ontvangen. Ook via koepelorganisatie EURING worden veel ringgegevens van wereldwijd teruggemelde vogels uitgewisseld. Steeds vaker worden terugmeldingen ingevuld via de website van Vogeltrekstation of een ringcentrale in het buitenland. Maar post slechts geadresseerd aan ‘Vogeltrekstation Arnhem Holland’ komt ook nog altijd aan, zelfs vanuit het buitenland.

Vogelringen

Gestandaardiseerd ringen

Het vangen en ringen van wilde vogels vereist grote deskundigheid. Een ringmachtiging krijg je pas na een uitgebreide opleiding van twee jaar en een examen bij het Vogeltrekstation. Ringers werken tegenwoordig in gestandaardiseerde onderzoeksprogramma’s, onderverdeeld in individuele ringprojecten, waarmee gegevens over vogelbewegingen en demografie worden verzameld. Het paradepaardje is het Constant Effort Sites (CES)-programma, waarvoor ringers informatie verzamelen over de demografie van algemene zangvogels.

Elk jaar vangen de ringers op ruim veertig locaties zangvogels volgens een strikt protocol. Dat gebeurt sinds 1994 en in sommige Europese landen nog langer. De ringgegevens leveren elk jaar indexen op van de overleving en de reproductie van algemene vogels. Dit verschaft inzicht in de mechanismen die aan veranderingen in vogelpopulaties ten grondslag liggen. Omdat het CES-programma op dezelfde manier wordt uitgevoerd in veel Europese landen, leent het zich bij uitstek voor onderzoek naar grootschalige veranderingen door bijvoorbeeld klimaatverandering, veranderend landgebruik of verstedelijking. CES-gegevens vormen dan ook de basis van verschillende overkoepelende Europese onderzoeksprojecten. 

Geringde boerenzwaluwen

Voor de wat schaarsere soorten is er het Recapturing Adults for Survival (RAS)-programma. In elk van de ruim driehonderd RAS-projecten wordt één vogelsoort bestudeerd. Veel projecten zijn langlopende populatiestudies, waarin allerlei aspecten van de reproductie en de overleving jaarlijks worden gemeten. Naast het aanbrengen van metalen ringen wordt er ook steeds meer gewerkt met kleurringen. Die kunnen met een verrekijker of telescoop worden afgelezen. Dat vergemakkelijkt het verzamelen van vervolgwaarnemingen, zonder de noodzaak van terugvangen van de vogels.

Geringde visarend

Navigatie en oriëntatie

Een fascinerende vraag blijft terugkomen: hoe vinden al die miljarden trekvogels iedere keer hun weg? Al in de jaren vijftig leverde Vogeltrekstation-onderzoeker Ab Perdeck een grote bijdrage aan het begrijpen van het oriëntatie- en navigatievermogen van vogels, met het grootste verplaatsingsexperiment uit de geschiedenis. Perdeck voorzag samen met de vogelringers rondom Den Haag meer dan elfduizend spreeuwen van een metalen ring tijdens hun najaarstrek, en verplaatste de vogels vervolgens naar Zwitserland. Duizenden andere geringde spreeuwen werden niet verplaatst en vormden de controlegroep. 

Op het dak van het gebouw van het IOO in Arnhem verscheen in 1964 een merkwaardige constructie voor onderzoek naar het oriëntatievermogen van vogels. In een zogenaamde ‘kramerkooi’ werden proeven met roodborsten en kokmeeuwen uitgevoerd waarbij het zicht op zon, maan en sterren kon worden aangepast, terwijl de voorkeursrichting van de vogels werd bepaald

De controle-spreeuwen vlogen zoals gewoonlijk naar Noordwest-Frankrijk en Engeland. Maar de jonge, verplaatste spreeuwen bleven in de oorspronkelijke richting doorvliegen en werden teruggemeld uit Frankrijk en Spanje. Verplaatste volwassen spreeuwen leken zich wel bewust te zijn van hun verplaatsing en vonden hun weg terug naar de overwinteringsgebieden in Frankrijk en Engeland die ze al kenden. Perdeck concludeerde dat jonge spreeuwen zich weliswaar kunnen oriënteren, maar niet kunnen navigeren. Ze kunnen een vooraf ingesteld doel niet bereiken vanaf een willekeurige plaats.

Ruim zeventig jaar later herhaalt Vogeltrekstation dit onderzoek, waarbij de spreeuwen naast een metalen ring nu ook een zender meekrijgen. Daarmee kunnen we met veel meer detail meekijken hoe de vogels op de verplaatsingen reageren. Perdecks conclusies blijven voor een groot deel overeind, maar er lijken ook afwijkingen van de door hem ontdekte regel te bestaan. Daarvoor komt er vervolgonderzoek.

Weidevogels

Vrijwel alle langlopende weidevogelstudies maken deel uit van het RAS-programma. Over het algemeen worden deze projecten uitgevoerd in samenwerking met terreinbeheerders, agrarische natuurverenigingen en vogelwachters. Ze zijn een cruciale aanvulling op de meer traditionele nestbescherming en hebben in belangrijke mate bijgedragen aan onze kennis over de knelpunten waarmee weidevogels te maken hebben. De rode draad in al deze studies is de vaststelling dat de overleving van de uitgekomen kuikens bijna overal te laag is om de populaties stabiel te houden. Het onderzoek bevestigt dat alleen waar het beheer gericht is op verminderde bemesting of waterpeilverhoging – in combinatie met uitgesteld maaien – de kuikens voldoende overlevingskansen hebben.

Gevolgen van vogelgriep

De RAS-projecten bij grote sterns dragen bij aan het in kaart brengen van de gevolgen van de vogelgriep-epidemie die huishield in de kolonies. Met de ringgegevens die jarenlang in vrijwel alle kolonies verzameld zijn, worden populatiemodellen gebouwd waarmee de demografische gevolgen van de sterfte kunnen worden gereconstrueerd. Daaruit is te voorspellen hoelang het duurt voordat de populaties zich herstellen. Bij een langlevende soort als de grote stern is dat al gauw meer dan tien jaar. Er zijn ook lichtpuntjes. Waarnemingen van gekleurringde sterns die eerder positief testten op het virus, laten zien dat een deel van de vogels de ziekte overleeft en zich het volgend jaar opnieuw als broedvogel vestigt, al is het vaak in een andere of zelfs geheel nieuwe kolonie.

Ook bij de slechtvalkpopulatie geeft het RAS-project veel informatie over de gevolgen van vogelgriep. De mortaliteit onder slechtvalken is door besmetting met vogelgriep hoog. Recente analyses van de ringgegevens laten zien dat de overleving van volwassen en onvolwassen slechtvalken sterk is gedaald tussen 2021 en 2022, met een snelle afname van de populatie tot gevolg. Beide voorbeelden illustreren de enorme kwetsbaarheid van langlevende soorten met een kleine populatieomvang. Het is ironisch dat de soorten die nu de harde klappen krijgen, precies dezelfde zijn als de soorten die in de jaren zestig gedecimeerd werden door overmatig gebruik van bestrijdingsmiddelen met gechloreerde koolwaterstoffen, iets waarvan de populaties pas recent hersteld zijn.

Geringde huismus

Meetnet infectieziekten

Niet alleen de gevolgen van infectieziekten voor vogels, maar ook de ziekten zelf worden door het vangen en ringen van vogels gemonitord. Ringers nemen jaarlijks speeksel-, poep- en bloedmonsters af van meer dan tienduizend vogels voor de landelijke surveillance van zoönotische infectieziekten. Ze ontdekten de afgelopen tien jaar al drie nieuwe virussen in Nederland waarvoor vogels een belangrijke gastheer zijn, maar waar soms ook mensen ziek van kunnen worden.

In 2016 werd het Usutu-virus ontdekt, vijf maanden voordat de eerste uitbraak van deze ziekte voor massale sterfte onder de merels zorgde. In 2020 werd voor het eerst het Westnijlvirus vastgesteld bij een wilde grasmus, en vervolgens bij andere vogelsoorten en in muggen. Dankzij deze vroege signalering konden acht patiënten die tot dan toe met niet verklaarde, ernstige klachten in het ziekenhuis lagen, adequaat worden geholpen. In 2022 tenslotte werd het Sindbis-virus vastgesteld bij een roodborst, en daarna, deels met terugwerkende kracht, ook bij andere vogelsoorten. De surveillance functioneert zodoende als een belangrijk ‘early warning’-signaal voor zoönotische ziekten en draagt daarmee bij aan de integrale OneHealth-benadering van gezondheid.

Verkeersdrukte

RAS en andere ringprojecten aan tapuiten, paapjes, graspiepers en andere soorten van duinen en schrale graslanden, geven waardevolle inzichten in de effecten van het beheer op de reproductie en de overleving. Intensief langlopend ringonderzoek aan steen- en kerkuilen toont de grote impact van de toegenomen verkeersdrukte op de overleving. Gegevens van geringde vogels vormen de enige systematische bron van verkeersslachtoffers op onze wegen. Bij steenuilen lijkt het verkeer een belangrijke verklaring voor de toegenomen sterfte van de zwervende jonge uilen in het najaar en de winter. Voor kerkuilen heeft het onderzoek geleid tot diverse praktische maatregelen om het grote aantal verkeersslachtoffers te beperken. Zo worden op de wegvakken waar de meeste geringde kerkuilen dood werden gevonden, speciale hectometerpaaltjes geplaatst waarop de uilen niet kunnen blijven zitten. Ze wijken dan uit naar hogere uitkijkposten waardoor de kans dat ze bij het wegvliegen door een auto geschept worden significant afneemt.

Vogels staan er gekleurd op

Vogeltrekstation is steeds meer het centrale verzamelpunt voor waarnemingen van vogels met kleurmerken, zoals gekleurde pootringen en soms halsbanden. Deze leveren veel meer waarnemingen op dan alleen metalen ringen. Samen met onze partners beheren we de grootste website ter wereld waar waarnemers hun waarnemingen van gekleurmerkte vogels kunnen invoeren. Daar kunnen ze direct kijken waar de vogels tijdens hun leven nog meer zijn gezien. De meeste waarnemers maken daarvoor gebruik van de gekoppelde BirdRing-app, waarmee ze al in het veld alles over de afgelezen vogels zien. De onderzoekers achter de bijna tweehonderd aangesloten projecten krijgen de waarnemingen automatisch en in het juiste format in hun database toegevoegd.

Ganzenbeleid

De website en de app zijn belangrijk bij de formulering van beleid voor het internationaal beheer van ganzen en andere watervogels. Ruim twee miljoen waarnemingen van individueel herkenbare ganzen vormen de basis van het beleid. Jaarlijks wordt vastgesteld welk aandeel van de populatie geschoten mag worden, zonder dat de gunstige staat van instandhouding van de soorten in gevaar komt, of dat er juist helemaal niet op een soort geschoten mag worden. Daarnaast wordt bepaald op welke plaatsen beschermingszones moeten worden ingesteld om een soort voor uitsterven te behoeden.

De succesvolle 'tandem' van de website, de app en het beheer van de grote hoeveelheid gegevens die ze genereren, worden mede bekostigd door het ministerie van LVVN, de provincie Fryslân en de Faunabeheereenheid Noord-Holland. De voorbeelden laten zien dat de wetenschappelijke infrastructuur van Vogeltrekstation een bont palet aan onderzoeksinitiatieven faciliteert en initieert, waarbij het gebruik van individuele merktekens van de vogels centraal staat. Technieken om vogels te volgen worden ondertussen steeds verfijnder. Maar de eenvoudige, goedkope, niet-belastende metalen vogelring met uniek nummer heeft zijn beste tijd nog lang niet gehad. Naar alle waarschijnlijkheid overleeft deze onderzoeksmethode ook de komende eeuw.

Dit is het vijfde artikel in een serie over zeventig jaar ecologisch onderzoek van het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW). In elke aflevering staat een andere onderzoekslijn centraal. Lees meer over zeventig jaar ecologie.

Tekst: Henk van der Jeugd, Vogeltrekstation NIOO-KNAW
Beeld: NIOO-KNAW; Jouke Altenburg; Ruud van Kempen; Harry Kuijpers

Dit artikel verscheen ook in het meinummer van Vakblad Natuur Bos Landschap.